Normaliter is geschiedenis de beste leerschool voor mens en maatschappij. Het zijn bouwstenen die ons op weg kunnen helpen, om de dingen anders en (idealiter) beter te doen. Dit is wat dan ‘vooruitgang’ wordt genoemd. Toch zien we vaak een slingerbeweging ontstaan, waarmee we niet vooruit gaan, maar eerder achteruit. Zo zijn er verschillende economen die al geruime tijd aan de alarmbel trekken, omdat zij van mening zijn dat de middenklasse dreigt te verdwijnen, wat zorgt voor een meer gespleten maatschappij, grote ongelijkheid en meer onzekerheid. Als geschiedenis ons iets kan leren, dan is het dat deze sociale ongelijkheid en financiële onzekerheid hand in hand gaan met meer onethische en inhumane gedachten en praktijken. De autobiografie van Stefan Zweig, De wereld van gisteren, is hiervan een prachtige getuigenis.
Zweig, auteur van Joodse afkomst, tekende zijn levensverhaal op van zijn wereld voor WO I en tussen WO I en WO II. In 1942 pleegde hij samen met zijn vrouw in Brazilië zelfmoord, omdat hij zijn geloof in Europa opgegeven had. Volgens hem was het ontstaan van het wantrouwen in de autoriteiten en de inflatie ten gevolge van WO I de voedingsbodem voor WO II. Waar het begin van WO I gepaard ging met een complete euforie van het volk, de strijd voor vrijheid, kende het einde het doorprikken van de illusie van juistheid en goedheid van de overheden. Gevolg: het compleet afzetten tegen de bestaande autoriteiten, bij ons bekend als de “roaring 20’s”. Na Oostenrijk volgde de desastreuze inflatie in Duitsland, waar de prijs van een ei steeg naar de prijs van een huis van voor de oorlog en een huis voor een symbolische Mark kon gekocht worden. Rijken werden arm, oplichters werden rijk…elke structuur en houvast onbestaande. Het was door deze chaotische broeihaard dat een door economie ondersteunde Hitler een plaats kon verwerven. Hij bracht structuur en meer financiële armkracht voor het creperende Duitse volk. Geld, stabiliteit en de angst voor het verlies ervan bracht Duitsland in de wereld van het-niet-willen-weten.
De vraag die Zweig zich stelde was waar de reactie van Europa en de rest van de wereld bleef op Hitler’s gradueel verergerende inhumane daden? Een deel was zeker te wijten aan het gebrek aan waarde van Hitler’s woord. A betekende geen A voor hem, hij paaide en loog tegen iedereen die hem kon dienen, afspraken en verdragen kenden geen waarde. Het andere deel kan hier niet door verklaard worden. Misschien is de grootste erfenis van deze oorlogen nog steeds het geïnstalleerde wantrouwen, een wantrouwen dat zich besmettelijk uitgebreid heeft over de grenzen van autoriteiten heen. Daar waar de overheden al hun pijlen hadden moeten inzetten op het herstel van dit vertrouwen, zien we in realiteit het tegenovergestelde. Onze kranten berichten over leugens, huichelarij en eigen gewin van (onze) overheden met als gevolg dat dit een breder maatschappelijk draagkracht heeft gekregen. Kan men verwachten dat burgers een ‘correcte’ houding aannemen, terwijl de top de boel beliegt en bedriegt? U vraagt ons de regels te volgen, onze belastingen tijdig en correct te betalen, onze maatschappelijke plichten te vervullen, maar ook op u komt het aan. Elke keer weer hebt u geld (en tegenwoordig ook energie) te kort, geld (en/of energie) waarnaar u dient ‘te zoeken’? Door het steeds meer (financiële) eisen te stellen van uw burgers, creëert u onrust en angst en zet u de poorten voor onethisch en inhumaan denken en handelen wagenwijd open. U lijkt niet te beseffen dat u zelf de sleutel in handen hebt, maar dan is ‘verantwoordelijkheid’ een vies concept geworden, l’enfer c’est les autres, een vleesgeworden waarheid.
Een maatschappij waar wantrouwen, het zichzelf indekken, het ontlopen van verantwoordelijkheden en het (persoonlijke) op hol geslagen financieel gewin op de voorgrond staan – in de eerste plaats uitgevoerd door onze eigen overheden – vormen niet alleen een broeihaard voor het rechtse gedachtegoed, voor het aanwakkeren van (irrationele) angsten, voor dehumanisering en de teloorgang van ethiek, maar is tevens het beste recept voor oorlog.
Ik geef het woord aan Stefan Zweig, woorden die zo’n 80 jaar geleden geschreven maar griezelig genoeg up-to-date zijn…in de hoop dat wij het lef zouden hebben de spiegel voor te houden, ons letterlijk te verplaatsen in de schoenen van die anderen en andere keuzes durven maken………in de hoop dat er ‘wijs’ gestemd mag worden op 14 oktober.
“…De val van Oostenrijk bracht een verandering in mijn privéleven die ik eerst voor totaal onbelangrijk en louter formeel aanzag; ik raakte er mijn Oostenrijkse pas mee kwijt en moest aan de Engelse autoriteiten een wit surrogaatformulier, een statenlozenpas vragen. Vaak had ik mij in mijn kosmopolitische dromerij heimelijk voorgesteld hoe heerlijk het zou zijn, en hoe passend bij mijn overtuigingen, stateloos te zijn, aan geen enkel land verplicht en daardoor overal zonder onderscheid thuis. Maar ik moest weer eens toegeven hoe ontoereikend onze simpele fantasie is, en dat je juist de belangrijkste ervaringen pas begrijpt als je ze zelf hebt gehad. Toen ik tien jaar eerder Merezjkovski eens in Parijs ontmoette en hij zich bij mij beklaagde dat zijn boeken in Rusland verboden waren, had ik hem in mijn onervarenheid nog tamelijk naïef proberen te troosten door te zeggen dat dat toch niet zo veel betekende tegenover de verspreiding ervan over de hele wereld. Maar hoe goed begreep ik, toen later mijn eigen boeken uit de Duitse taal verdwenen, zijn klacht dat hij het woord dat hij had gecreëerd alleen in vertalingen, in een verdund, veranderd medium kon laten verschijnen. En net zo begreep ik pas op het ogenblik dat ik na lang wachten op de smekelingenbank bij de Engelse vreemdelingendienst mocht plaatsnemen, wat de ruil van mijn pas tegen een vreemdelingenpapier betekende. Want op mijn Oostenrijkse pas had ik recht gehad. Elke Oostenrijkse consulaatambtenaar of politieofficier was verplicht geweest mij als burger met alle rechten er één te bezorgen. Maar om het Engelse vreemdelingenpapier dat ik kreeg, moest ik vragen. Het was een gevraagde gunst, en bovendien een gunst die mij elk ogenblik weer ontnomen kon worden. Van de ene dag op de andere was ik weer een trede verder omlaag gegleden. Gisteren nog een buitenlandse gast en tot op zekere hoogte een gentleman die hier zijn internationale inkomsten uitgaf en zijn belastingen betaalde, was ik emigrant geworden, ‘vluchteling’. Ik was afgezakt naar een lagere, zij het niet oneervolle categorie. Bovendien moest elk buitenlands visum op dit witte papier van nu af speciaal worden aangevraagd, want men koesterde in alle landen wantrouwen tegenover de ‘soort’ mens waar ik plotseling bij hoorde, tegenover de rechteloze, de vaderlandloze, die men in geval van nood niet de deur uit kon zetten en terugsturen naar zijn land van herkomst als hij lastig werd en te lang bleef, zoals dat met anderen kon. En ik moest steeds denken aan de uitspraak die een Russische balling jaren geleden eens tegen mij had gedaan: ‘Vroeger had een mens alleen een lichaam en een ziel. Nu heeft hij ook nog een pas nodig, anders wordt hij niet als mens behandeld.’
Inderdaad: misschien maakt niets de enorme terugval die de wereld sinds de Eerste Wereldoorlog heeft doorgemaakt duidelijker dan de inperking van de bewegingsvrijheid van de mensen en van hun vrijheidsrechten. Voor 1914 was de aarde van alle mensen geweest. Iedereen ging waar hij wilde, en bleef zo lang als hij wilde. Er bestonden geen verblijfsvergunningen, geen reispapieren, en ik geniet steeds weer van de verbazing van jonge mensen als ik hun vertel dat ik voor 1914 naar India en Amerika reisde zonder een pas te bezitten of er zelfs ooit maar één gezien te hebben. Je stapte in en je stapte uit, zonder iets te vragen of vragen te beantwoorden, van de honderd formulieren van tegenwoordig hoefde je er niet één in te vullen. Er bestonden geen permits, geen visa, geen verplichtingen; dezelfde grenzen die nu door middel van douaniers, politie, marechaussee en dankzij het pathologische wantrouwen van allen tegenover allen in prikkeldraadversperringen zijn veranderd, waren toen niet meer dan symbolische lijnen die je even zorgeloos overstak als de Greenwich meridiaan. Pas na de Eerste Wereldoorlog begon de vernietiging van de wereld door het nationaalsocialisme, en als eerste fenomeen bracht deze geestelijke epidemie van deze eeuw de xenofobie voort, de vreemdelingenhaat of in elk geval de angst voor vreemdelingen. Overal ging men zich verdedigen tegen de buitenlander, overal werd hij buitengesloten. Al de vernederingen die vroeger alleen voor misdadigers waren uitgevonden, werden nu voor en tijdens het reizen opgelegd aan de reiziger. Je moest je van links en rechts laten fotograferen, en profil en en face, je haar zo kort geknipt dat ze je oren konden zien, je moest vingerafdrukken laten maken, eerst alleen je duim, later alle tien je vingers, je moest bewijzen, door de politie afgegeven bewijzen van goed gedrag, aanbevelingsbrieven kunnen laten zien, uitnodigingen en adressen van familie, je moest morele en financiële garanties kunnen overleggen, formulieren invullen en ondertekenen in drievoud en viervoud, en als er aan de pak formulieren één ontbrak, was je verloren.
Het lijken kleinigheden. En op het eerste gezicht lijkt het misschien futiel dat ik ze überhaupt vermeld. Maar met deze zinloze ‘kleinigheden’ heeft onze generatie kostbare tijd, die nooit meer terugkomt, zinloos verdaan. Als ik zou uitrekenen hoeveel formulieren ik in die jaren heb ingevuld, hoeveel verklaringen bij elk reis, belastingformulieren, deviezenopgaven, grenspapieren, verblijfsvergunningen, uitreisvergunningen, aanmeldingen en afmeldingen, hoeveel uur ik in wachtkamertjes van consulaten en overheidsinstellingen heb doorgebracht, tegenover hoeveel ambtenaren ik heb gezeten, vriendelijke en onvriendelijke, verveeld en overwerkte, hoeveel doorzoekingen en ondervragingen aan grenzen ik heb meegemaakt, dan voel ik pas echt goed hoeveel menselijke waardigheid er verloren is gegaan in deze eeuw, die wij ons als jongen mensen droomden als een eeuw van vrijheid, van wereldburgerschap. Hoeveel van onze productiviteit, onze creativiteit, ons denken is ons niet ontnomen door deze tegelijkertijd vernederende tijdverspilling. Want we hebben gedurende die jaren allemaal meer ambtelijke verordeningen bestudeerd dan waardevolle boeken, de eerste gang in een vreemde stad of een vreemd land was niet meer zoals vroeger naar musea of landschappen, maar naar een consulaat, een politiebureau, om een ‘vergunning’ te halen. Als we bij elkaar zaten, dezelfde mensen die vroeger spraken over gedichten van Baudelaire of hartstochtelijk over intellectuele problemen discussieerden, dan betrapte we ons erop dat we het over permits en verklaringen hadden, en over de vraag of je een verblijfsvergunning moest aanvragen of een toeristenvisum; of je een kleine ambtenares kende op een consulaat, die het wachten voor je kon verkorten, was de laatste tien jaar belangrijker voor je bestaan dan je vriendschap met Toscanini of Rolland. Voortdurend moest je als mens met een vrijgeboren ziel voelen dat je object was en niet subject, dat niets ons recht was en alles alleen gunst van de autoriteiten. Voordurend werd je verhoord, geregistreerd, genummerd, gefouilleerd, gestempeld, en vandaag nog onderga ik als hardleers mens uit een vrijere tijd en burger van een gedroomde wereldrepubliek elk van deze stempels in mijn pas als een brandmerk, elk van deze vragen en doorzoekingen als een vernedering. Het zijn kleinigheden, altijd maar kleinigheden, ik weet het, kleinigheden in een tijd waarin de waarde van een mensenleven nog vlugger gedevalueerd is dan die van het geld. Maar toch, door het vastleggen van deze kleine symptomen maak je het een latere tijd mogelijk klinisch de geestelijke verhoudingen en de geestelijke stoornissen te onderzoeken die onze wereld beheersten tussen de wereldoorlogen.
Misschien was ik voor die tijd te veel verwend. Misschien ben ik ook wel overgevoelig geworden door de abrupte omschakelingen van de laatste jaren. Elke vorm van emigratie veroorzaakt op zichzelf onvermijdelijk al een soort evenwichtsstoornis. Je verliest – ook dat moet je hebben meegemaakt om het te begrijpen – iets van je evenwicht als je niet meer je eigen grond onder de voeten hebt, je wordt onzekerder, wantrouwiger tegenover jezelf. En ik moet bekennen dat ik sinds het ogenblik waarop ik door het leven moest met vreemde papieren en passen, mijzelf nooit meer helemaal als een geheel met mijzelf heb gevoeld. Iets van de natuurlijke identiteit met mijn oorspronkelijke en essentiële ik is voor altijd verstoord gebleven. Ik ben terughoudender geworden dan eigenlijk bij mijn aard past en heb – ik, de voormalige kosmopoliet – tegenwoordig voortdurend het gevoel dat ik voor elke ademtocht die ik een ander volk ontneem afzonderlijk dankbaar moet zijn. Als ik er nuchter over nadenk, weet ik natuurlijk wel hoe absurd zulke hersenspinsels zijn, maar wat betekent het verstand tegenover je eigen gevoel! Mij heeft het niet geholpen dat ik bijna een halve eeuw mijn hart ertoe heb opgevoed wereldburgerlijk te kloppen als dat van een ‘citoyen du monde’. Neen, op de dag dat ik mijn pas kwijtraakte, ontdekte ik met mijn achtenvijftig jaar dat je meer dan een afgepaald stukje aarde verliest als je je land verlies.”
(foto afkomstig van website unicef: https://www.unicef.be/nl/vluchtelingen-in-europa-toen-en-nu-2/)